RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 8 mei 2018
Zaaknummer: C/03/241727 / BZ RK 17-1749 (schadevergoeding)
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[verzoekster],
verzoekster,
wonend te [woonplaats], [gemeente],
advocaat mr. C.J.M. Dreessen, kantoorhoudend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.
en
de stichting ‘Zuyderland Geestelijke Gezondheidszorg’,
verder te noemen: verweerster,
gevestigd te Sittard-Geleen,
advocaat mr. F.W. Oehlen, kantoorhoudend te Beek.
Gezien de beschikking van deze rechtbank van 27 oktober 2017 in zaaknummers C/03/241726 / BZ RK 17-1748 en C/03/241440 / BZ RK 17-1695 en de daarin genoemde stukken;
1 Het verdere verloop van de procedure
De meervoudige kamer heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Op 12 maart 2018 is ingekomen een brief van 12 maart 2018, met bijlage, van
mr. Dreessen, waarbij het verzoek is gewijzigd.
De zaak is behandeld ter zitting van 13 maart 2018, waar zijn verschenen:
- –verzoekster, bijgestaan door mr. Dreessen,
- –namens verweerster: mr. Oehlen, vergezeld van mevrouw Rietrae, bedrijfsjurist, en mevrouw A.J. Gerbers, psychiater (hierna te noemen: Gerbers).
Partijen hebben hun respectieve standpunten uiteengezet. Daarbij heeft mr. Oehlen gebruik gemaakt van een pleitnota.
De uitspraak is nader bepaald op heden.
2 Het verzoek
Verzoekster heeft na wijziging van haar verzoek, naar de rechtbank begrijpt, primair verzocht dat de rechtbank aan haar ten laste van verweerster een schadevergoeding toekent van € 250,– per dag, dan wel een in goede justitie te bepalen lager bedrag, doch niet lager dan tenminste € 150,– per dag, voor elke dag na 25 augustus 2017 tot het moment waarop de beslissingen van 25 augustus 2017 en 19 september 2017 tot dwangbehandeling door de rechtbank zijn vernietigd, en subsidiair, indien niet tenminste € 150,– per dag aan schadevergoeding wordt toegekend, het primaire verzoek als ingetrokken te beschouwen, dit met veroordeling van verweerster in de proceskosten, waaronder advocaatkosten en reiskosten ten bedrage van € 24,–.
3 De standpunten van partijen
Verzoekster heeft gesteld dat de dwangbehandeling die heeft plaatsgevonden onrechtmatig is. Zij is onderworpen aan de meest ingrijpende maatregelen, waarbij zij tot tweemaal toe, zonder rechtmatige titel, met zes personen tegen de grond is gewerkt en met geweld en grote dwang medicatie in haar lichaam is geïnjecteerd, waarvan zij tot tweemaal toe ernstig ziek is geweest. Op 3 oktober 2017 is bij haar voor de eerste keer een depot dwangmedicatie toegediend. Omdat ze zo slecht reageerde op de medicatie en doodziek was van de bijwerkingen, is lang gewacht met toediening van de tweede dwangmedicatie. Voordat de tweede dwangmedicatie werd toegediend, is zij naar de politie in [plaats] geweest om aangifte te doen tegen Zuyderland van de aanstaande openlijke geweldpleging in vereniging. Zij voelde zich zeer angstig en ernstig bedreigd. Op 24 oktober 2017, één dag vóór de zitting bij de rechtbank in verband met het onderhavige verzoekschrift, heeft zij een tweede depotinjectie gekregen, waarvan zij ook heel ziek is geweest. Het is voor haar onduidelijk en verwarrend geweest dat er twee aanzeggingen tot dwangbehandeling zijn gegeven en dat bij beiden een verkeerde einddatum van de dwangbehandeling is genoemd. Mede vanwege de onjuist vermelde einddata in de aanzeggingen heeft zij onnodig lang in onzekerheid verkeerd over de toepassing van de dwangbehandeling. Bij de hoorzitting van de klachtencommissie was bovendien toegezegd dat zij een andere behandelend psychiater dan Gerbers zou krijgen omdat de vertrouwensband tussen haar en Gerbers verstoord was. Dat is niet gebeurd en dat uitgerekend Gerbers dan toch de dwangdepots aan haar heeft toegediend is een graverende factor. De verzochte dagvergoeding is redelijk en billijk vanwege de herhaalde ernstige inbreuk op haar geestelijke en lichamelijke integriteit. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek is gesteld dat dan voor haar de mogelijkheid blijft bestaan om via een civiele procedure schadevergoeding te vorderen wegens onrechtmatige daad.
Verweerster heeft aangevoerd dat voor schadevergoeding vereist is dat een causaal verband bestaat tussen het geleden nadeel en de schending van het vormvoorschrift, in dit geval artikel 38c, lid 2, Wet Bopz. De schade als gevolg van het twee keer toedienen van dwangmedicatie wordt betwist. Het verzuim van de behandelaar heeft niet geleid tot een beoordelingsfout met betrekking tot de criteria van dwangbehandeling als zodanig. Het verzuim betreft enkel het hanteren van verkeerde einddata. Het kort na elkaar geven van twee beslissingen ter zake dwangbehandeling en het hanteren van verkeerde einddata zal hebben geleid tot onzekerheid over de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling, maar die gevoelens van onzekerheid komen niet voor schadevergoeding in aanmerking. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de gevoelens van onzekerheid op geld gewaardeerd dienen te worden, dan had het op de weg van verzoekster gelegen om het door haar geleden nadeel nader te concretiseren en te onderbouwen. Omdat de beslissing van 25 augustus 2017 niet ten uitvoer is gelegd en de beslissing van 19 september 2017 niet ten uitvoer is gelegd in afwachting van de uitspraak van de klachtencommissie en pas op
3 oktober 2017 is gestart met de dwangmedicatie, komt de periode van 25 augustus 2017 tot
2 oktober 2017, waarin geen dwangbehandeling is toegepast, niet voor schadevergoeding in aanmerking. Subsidiair heeft verweerster aangevoerd dat de schade die voortvloeit uit het hanteren van foutieve einddata hooguit bestaat uit onzekerheid over de duur van de dwangbehandeling. Dat is pas een rol gaan spelen op het moment dat de dwangbehandeling daadwerkelijk is aangevangen, te weten in de periode van 3 oktober 2017 tot 27 oktober 2017. Voor die periode volstaat als genoegdoening voor de gevoelens van onzekerheid over de einddatum van de dwangbehandeling een bedrag van € 10,– per dag. Voor het toepassen van twee keer dwangmedicatie volstaat een bedrag van € 500,–. Betwist wordt dat verzoekster erg ziek zou zijn geweest van de eerste dwangmedicatie en dat daarom met de tweede dwangmedicatie zou zijn gewacht. De behandelaar heeft geen bijwerkingen van de dwangmedicatie kunnen objectiveren. De dosering is juist lager gesteld vanwege de angst die verzoekster had voor de dwangmedicatie.
Verzoekster heeft aangevoerd dat er wel degelijke causaal verband is met betrekking tot de toediening van de dwangmedicatie, omdat zonder aanzegging geen dwangmedicatie mocht worden toegediend. Van die dwangmedicatie is verzoekster vier maanden erg ziek geweest. Zij heeft dagelijks op bed gelegen, had hartklachten, kon nauwelijks lopen en moest met een rolstoel worden vervoerd. Er zijn ook veranderingen opgetreden in haar bloed en huidlaag. De depotmedicatie is met veel geweld toegediend. Voor het tweede depot was zij panisch. Zij is vóór dat depot op eigen initiatief naar de politie gegaan om aangifte te doen en daaruit blijkt hoe panisch en angstig zij was. Het tweede depot had een graverende werking, omdat het een herhaling van een traumatische gebeurtenis was. Bij het bepalen van de schadevergoeding moet de hele periode vanaf het moment van de aanzeggingen worden meegenomen, omdat zij al die tijd in angst heeft verkeerd.
Verweerster heeft nog naar voren gebracht dat betrokkene na het eerste depot wel klachten heeft geuit, maar dat de behandelaar geen bijwerkingen heeft kunnen vaststellen. Volgens de behandelaar waren de klachten van verzoekster bepaald door haar ondergewicht en slecht eten. Bij het eerste depot heeft verzoekster zich fysiek verzet, maar bij het tweede depot was geen sprake van fysiek verzet, alleen van verbaal verzet. Betwist is dat betrokkene met zes personen tegen de grond is gewerkt.
4 De beoordeling
In verband met het subsidiaire verzoek dat in de kern een voorwaardelijk verzoek inhoudt heeft de rechtbank verzoekster ter zitting voorgehouden dat de rechtbank zich niet anders over het primaire verzoek kan uitlaten dan door een beslissing te nemen op dat verzoek. Verzoekster heeft daarop te kennen gegeven dat de rechtbank ‘maar een beslissing moet nemen op dat verzoek’. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat verzoekster het subsidiaire verzoek niet langer handhaaft en dat alleen het primaire verzoek ter beoordeling en beslissing voorligt.
Op grond van artikel 41b, lid 1, Wet Bopz kan de klager, indien hij de patiënt is, bij een verzoekschrift als bedoeld in artikel 41a, lid 5, Wet Bopz de rechtbank verzoeken hem een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de rechtspersoon die het betrokken psychiatrisch ziekenhuis in stand houdt, op de grond dat de beslissing, waartegen de klacht is gericht, onrechtmatig is.
Nu de klacht van verzoekster tegen de beslissingen van 25 augustus 2017 en 19 september 2017 tot dwangbehandeling bij beschikking van 27 oktober 2017 door de rechtbank gegrond is verklaard en de beslissingen van 25 augustus 2017 en 19 september 2017 door de rechtbank zijn vernietigd, is daarmee de onrechtmatigheid van de beslissingen tot dwangbehandeling gegeven. Verzoekster heeft daarom op grond van artikel 41b Wet Bopz aanspraak op vergoeding van de door haar geleden schade.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat verzoekster door het evidente vormverzuim (de onjuist vermelde einddata van de duur van de dwangbehandeling in de beslissingen tot toepassing van dwangbehandeling) vanaf het tijdstip dat beide beslissingen tot dwangbehandeling zijn gegeven in onzekerheid heeft verkeerd over de duur van de dwangbehandeling. De rechtbank ziet hierin aanleiding aan verzoekster daarvoor een schadevergoeding toe te kennen. Aangezien de beslissingen tot dwangbehandeling bovendien tot toediening van dwangmedicatie hebben geleid, terwijl – achteraf gezien – door de vernietiging door de rechtbank van die beslissingen de grondslag voor het toedienen van dwangmedicatie heeft ontbroken, ziet de rechtbank aanleiding daarvoor eveneens een schadevergoeding aan verzoekster toe te kennen.
Voor de gevoelens van onzekerheid die verzoekster heeft ervaren in de periode voordat de dwangmedicatie is toegediend, de periode van 25 augustus 2017 tot 3 oktober 2017, acht de rechtbank een vergoeding van € 80,– per dag redelijk en billijk. Het vermelden van de juiste duur van de dwangbehandeling in de beslissingen tot dwangbehandeling dient ertoe dat de beslissingen tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze worden genomen, en strekt mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. Gelet op de essentiële waarborgen die verbonden zijn aan het vermelden van de juiste duur van de dwangbehandeling in de beslissingen tot dwangbehandeling, acht de rechtbank voor de periode van 25 augustus 2017 tot en met 2 oktober 2017 (in totaal 39 dagen) een bedrag van € 3.120,– passend. Daarbij betrekt de rechtbank tevens dat toediening van de dwangmedicatie is opgeschort tot de uitspraak van de klachtencommissie, zodat verzoekster kon weten dat in deze periode geen medicatie zou worden toegepast.
Wegens het vervolgens na de uitspraak van de klachtencommissie tot tweemaal toedienen van dwangmedicatie acht de rechtbank voor de periode vanaf 3 oktober 2017, de datum waarop voor het eerst dwangmedicatie is toegediend, tot en met 27 oktober 2017, de datum waarop de beslissingen tot dwangbehandeling uiteindelijk door de rechtbank zijn vernietigd, een vergoeding van € 150,– per dag redelijk en billijk. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat toediening van dwangmedicatie een ingrijpende dwangbehandeling is en dat, zeker nu gebleken is dat verzoekster zich bij het toedienen van de dwangmedicatie daartegen heeft verzet, dit voor haar een traumatische gebeurtenis moet zijn geweest. Daarbij gold voor de tweede dwangmedicatie ook nog dat, gelet op de aangifte die verzoekster de dag ervoor bij de politie had gedaan, overduidelijk was dat zij bijzonder opzag tegen het andermaal toedienen van de dwangmedicatie, waardoor de impact van het toedienen daarvan voor haar des te groter zal zijn geweest. Omdat depotmedicatie een langere werking heeft, acht de rechtbank niet uitgesloten dat verzoekster gedurende langere tijd negatieve bijwerkingen van de medicatie heeft ervaren, maar dat die bijwerkingen zo drastisch en ingrijpend zijn geweest, zoals zij heeft gesteld, is tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet althans onvoldoende aannemelijk geworden. Gezien het vorenstaande zal voor de periode van 3 oktober 2017 tot en met 27 oktober 2017 (in totaal 25 dagen) een schadevergoeding van in totaal € 3.750,– aan verzoekster worden toegekend. In voormeld bedrag is tevens begrepen de vergoeding voor de gevoelens van onzekerheid die verzoekster in die periode heeft ervaren over de juiste duur van de dwangbehandeling.
Over de proceskosten is bij beschikking van 27 oktober 2017 al deels beslist. In verband met de nadere zitting zal, rekening houdend met de per 1 januari 2018 geldende waardering per punt, aan advocaatkosten € 501,– worden toegekend. De reiskosten vallen niet onder de proceskosten en komen als zodanig niet voor vergoeding in aanmerking. Het totaal aan te vergoeden proceskosten is derhalve € 501,–. Verweerster zal in die proceskosten worden veroordeeld.
5 De beslissing
De rechtbank:
kent aan [verzoekster], geboren op [1957] te [geboorteplaats], ten laste van de stichting ‘Zuyderland Geestelijke Gezondheidszorg’, gevestigd te Sittard-Geleen, een schadevergoeding toe van € 6.870,–;
veroordeelt verweerster in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 501,–;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.I.A. Bregonje, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A.J. Rings-Martens als griffier op 8 mei 2018. | ||
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. |
||