GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.239.685/01 SKG
zaaknummer rechtbank : C/13/644945 / KG ZA 18-271 CB/AB
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 oktober 2018
inzake
[de vrouw] ,
wonend te [plaats a] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B.G. Gelissen te Sittard,
tegen
[de man] ,
wonend/gevestigd te [plaats b] , België,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J. Montanus te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 17 mei 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2018, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
De man heeft daarna een memorie van antwoord, met productie ingediend.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad –
Primair:
- –zal bepalen dat de man gehouden is om binnen een week na betekening van dit arrest, dan wel binnen een termijn welke het hof in goede justitie juist acht, jegens de vrouw en hun dochter te voldoen zijn achterstallige betalingsverplichtingen;
- –alsmede de wettelijke rente over dit bedrag vanaf het moment dat de man in verzuim is, te weten 18 mei 2017, dan wel vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen termijn;
Subsidiair:
– het bestreden vonnis zal vernietigen en zal bepalen dat de zaak zal worden verwezen naar de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, ter verdere behandeling in eerste aanleg;
Primair en subsidiair:
– de man zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, te weten de eigen bijdragen en de griffierechten, dan wel, wanneer de toevoeging zal worden ingetrokken wegens het behaalde resultaat, de kosten van de advocaat van de vrouw, alsmede in alle overige kosten welke door en namens de vrouw, binnen en buiten rechte, ten behoeve van deze procedure zijn gemaakt en tot vergoeding van de kosten ten behoeve van de executie van dit arrest en zal bepalen dat, wanneer hij deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit arrest dan wel een andere door het hof te bepalen termijn heeft voldaan, deze kosten zullen worden verhoogd met de wettelijke rente.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en zich onbevoegd zal verklaren van de vordering van de vrouw kennis te nemen, althans de vrouw niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans deze zal afwijzen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2 Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
“PARTNERALIMENTATIE
Artikel 5 Algemeen
[de man] (hof: de man) zal, met ingang van de datum van deze overeenkomst, gedurende 10 jaar maandelijks bij vooruitbetaling voor de 1e van de maand aan [de vrouw] (hof: de vrouw) voldoen een bedrag van € 800,- bruto, als bijdrage in haar levensonderhoud.
(…)
OUDERSCHAPSPLAN
“1. Verzorging en opvoeding
(…)
Met betrekking tot de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding hebben zij de navolgende regelingen getroffen. [dochter] is per 1 september 2016 ingeschreven aan het United World College in Maastricht (‘UWC’) en zij zal haar middelbare school op deze school afronden. [de man] draagt de jaarlijkse schoolkosten voor [dochter] (Euro 8.000) door middel van de hieronder geregelde kinderalimentatie.
2. Kinderalimentatie
In een door partijen opgestelde en ondertekende aanvullende overeenkomst bij het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan van 30 juli 2016 zijn partijen overeengekomen dat het convenant zal worden gewijzigd als volgt:
“(…)
HET OUDERSCHAPSPLAN
Artikel 1 Het ouderschapsplan zal worden gewijzigd:
DE PARTNERALIMENTAIE
Artikel 2 Het convenant zal als volgt worden gewijzigd:
3 Beoordeling
In hoger beroep is allereerst aan de orde het antwoord op de vraag of de voorzieningenrechter zich onbevoegd kon verklaren om van de vorderingen van de vrouw kennis te nemen. De vrouw heeft in eerste aanleg de man in kort geding gedagvaard wegens niet nakoming door de man van zijn verplichtingen uit (primair) de aanvullende overeenkomst en (subsidiair) het door de rechtbank in zijn beschikking opgenomen echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan. De vrouw heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd:
veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van primair € 33.800,-, en subsidiair € 26.650,-, zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente en onder verbeurte van een dwangsom voor ieder(e) dag(deel) dat de man in gebreke is en voorts veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
De voorzieningenrechter heeft zich in het bestreden vonnis naar aanleiding van een door de man ter zitting opgeworpen bevoegdheidsincident op de voet van artikel 11 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onbevoegd verklaard van de vorderingen van de vrouw kennis te nemen wegens het ontbreken van rechtsmacht en vervolgens de proceskosten gecompenseerd. De voorzieningenrechter heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 4 lid 3 Rv.
Tegen deze uitspraak komt de vrouw met twee grieven op. In haar eerste grief stelt de vrouw dat de motivering van de voorzieningenrechter dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft onjuist is en dat de voorzieningenrechter heeft verzuimd op alle door haar aangevoerde gronden in te gaan. Zij licht deze grief als volgt toe. De voorzieningenrechter heeft zijn oordeel mede gebaseerd op de toelichting in Tekst&Commentaar op art. 4 Rv, aantekening 8d. Deze toelichting handelt echter over geschillen met betrekking tot de echtelijke woning en dus niet over een geschil als het onderhavige. Daarnaast is de voorzieningenrechter niet ingegaan op haar beroep op artikel 9, aanhef en onder c Rv wegens verbondenheid van het geschil met de Nederlandse rechtssfeer en op het ontbreken van gesubsidieerde rechtsbijstand in België waardoor zij financiële risico’s loopt die zij niet kan dragen.
In haar tweede grief verwijt zij de voorzieningenrechter niet ambtshalve de Europese Alimentatieverordening te hebben toegepast. Volgens haar is primair de rechter die de echtscheiding behandelt en subsidiair de rechter van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde bevoegd van het geschil kennis te nemen op grond van (naar het hof begrijpt) respectievelijk artikel 3 sub c en sub b van deze verordening.
Tot slot stelt zij dat de voorzieningenrechter de zaak op grond van de artikelen 72, 73 en 270 Rv had moeten verwijzen naar de rechtbank Limburg, locatie Maastricht.
De man voert gemotiveerd verweer.
Het hof zal de grieven van de vrouw gezamenlijk bespreken en overweegt als volgt. Op 18 juni 2011 is de Alimentatieverordening (EG) 4/2009 (hierna de EG-Alimentatieverordening) van 18 december 2008 in werking getreden. Deze EG-Alimentatieverordening regelt de bevoegdheid, het toepasselijk recht (door verwijzing naar het “Haags Protocol 2007” in artikel 15 van de EG-Alimentatieverordening), de erkenning en ten uitvoerlegging van beslissingen en samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen die hun oorsprong vinden in het familierecht. Op grond van artikel 75 van de EG-Alimentatieverordening heeft deze directe werking en is aldus van toepassing op alimentatiezaken aanhangig gemaakt vanaf 18 juni 2011.
De doelstelling van deze verordening is onder meer vereenvoudiging en versnelling van de beslechting van grensoverschrijdende geschillen over levensonderhoud en voor zoveel mogelijk afschaffing van intermediaire maatregelen noodzakelijk voor de erkenning en tenuitvoerlegging van met name een beslissing inzake levensonderhoud. Daarbij zijn de geschillen over levensonderhoud niet enkel beperkt tot de vaststelling en wijziging daarvan, zoals de man heeft aangevoerd. Daartoe biedt de tekst van de EG-Alimentatieverordening geen aanknopingspunten, terwijl het begrip onderhoudsverplichting autonoom moet worden uitgelegd, en de verordening mede ziet op erkenning en tenuitvoerlegging van alimentatiebeslissingen. In dit kader is van belang de uitspraak van het Hof van Justitie, HvJ EG 27 februari 1997, C-220/95, NJ 1999/112 waarin is bepaald dat de rechter het specifieke doel van de gegeven beslissing voor ogen moet hebben. Een beslissing dient als een alimentatiebeslissing te worden aangemerkt indien het een prestatie behelst die bedoeld is om het onderhoud van een behoeftige echtgenoot te verzekeren, of indien de behoeften en de middelen van elk der echtgenoten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het te betalen bedrag (r.o. 22).
Het gaat in het onderhavige geschil om de betaling van kinder- en partneralimentatie, een onderhoudsverplichting voortvloeiend uit een familiebetrekking/huwelijk. Dat het hierover gaat volgt ook uit de stellingen van de vrouw in eerste aanleg vooruitlopend op de verweren van de man dat hij niet over de financiële middelen beschikt om te betalen (hier: wijzigingsgrond voor een onderhoudsverplichting) en dat de vrouw inmiddels zou samenwonen als ware zij gehuwd (hier: beëindigingsgrond voor een onderhoudsverplichting).
Gelet op het voorgaande dient de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is en zo ja welke derhalve te worden beoordeeld aan de hand van de EG-Alimentatieverordening.
Uit het bepaalde in artikel 3 (en volgende) van de EG-Alimentatieverordening volgt dat de rechter de absolute en relatieve bevoegdheid toetst aan de hand van de in deze verordening geformuleerde rechtsmachtsregels en dus niet meer aan de hand van de regels van het nationale recht, het commune IPR in de artikelen 1 tot en met 14 Rv.
Anders dan de vrouw meent is het bepaalde in artikel 3 sub c van de EG-Alimentatieverordening in dezen niet van toepassing. Op dit moment is er geen echtscheidingsprocedure aanhangig en is er in die zin dus geen sprake van een nevenverzoek bij een echtscheidingsprocedure.
Wel is, zoals de vrouw stelt, het bepaalde in artikel 3 sub b van de EG-Alimentatieverordening van toepassing. Omdat de vrouw, de onderhoudsgerechtigde, en ook de minderjarige hun gewone verblijfplaats in [plaats a] hebben, is de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht bevoegd.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vrouw in zoverre slagen dat anders dan de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen een Nederlands gerecht rechtsmacht heeft en bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Uitgaande van voormelde regel is echter niet de rechtbank Amsterdam maar de rechtbank Limburg, locatie Maastricht bevoegd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de EG-Alimentatieverordening dient de aangezochte rechter ambtshalve zijn bevoegdheid te toetsen en verklaart hij zich onbevoegd, indien hij volgens deze verordening niet bevoegd is.
Nu de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, zoals hiervoor overwogen niet bevoegd is, diende deze zich met toepassing van het bepaalde genoemd artikel 10 van de EG Alimentatieverordening onbevoegd te verklaren.
De vraag doet zich voor of er ruimte is voor het hof de zaak zelf af te doen overeenkomstig de primaire vordering van de vrouw of – mede in navolging van de subsidiaire vordering van de vrouw – voor toepassing van de artikelen 72, 73, 76 en 270 Rv, de eigen nationale verwijzingsregels. De EG-Alimentatieverordening regelt weliswaar de absolute en relatieve bevoegdheid van een gerecht maar niet wat de gevolgen zijn van een ambtshalve onbevoegd verklaring of anders gezegd de EG-Alimentatieverordening bevat geen bepaling op grond waarvan de rechter die zich
onbevoegd verklaart de zaak dient te verwijzen naar de wel bevoegde rechter. In die zin hebben de artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een aanvullende werking.
De artikelen 72 en 73 Rv zien op de absolute rechtsmacht van een rechter en zijn in zoverre in dezen niet relevant, evenmin als artikel 270 Rv dat van toepassing is op verzoekschriftenprocedures.
In dezen kan wel een rol spelen artikel 76 Rv. Dit artikel bepaalt dat de rechter in hoger beroep, indien hij een vonnis van een lagere rechter, waarbij deze zich onbevoegd had verklaard wegens het ontbreken van rechtsmacht vernietigt, de zaak dient te verwijzen naar deze lagere rechter om op de hoofdzaak te beslissen, tenzij partijen verklaren te verlangen dat de rechter in beroep de zaak aan zich houdt.
Partijen hebben niet eensgezind verklaard te verlangen dat het hof de zaak aan zich houdt, zodat de uitzondering van artikel 76 Rv zich niet voordoet en het hof de zaak in beginsel dient terug te verwijzen naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Het hof kan de zaak dus niet zelf inhoudelijk afdoen.
Beide partijen zijn het erover eens dat indien de EG-Alimentatieverordening van toepassing is, en de vorderingen van de vrouw niet zijn te beschouwen als nevenvoorziening in een echtscheidingsprocedure, hetgeen niet het geval is, niet de (voorzieningenrechter van) de rechtbank Amsterdam, maar (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, bevoegd is. Dit volgt ook uit het bepaalde in artikel 3 sub b van de EG-Alimentatieverordening. De strekking van de verwijzingsbepalingen is dat de complexiteit van het burgerlijk procesrecht vaak de oorzaak is van fouten die partijen in de procedure maken. Een van de uitgangspunten van de huidige wet is verdere deformalisering van het burgerlijk procesrecht. Het procesrecht heeft in de eerste plaats een dienende functie en de verwijzingsartikelen zijn bedoeld om de procedure alsnog in de juiste banen te leiden.
Om die reden zal het hof het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam dan ook vernietigen en de zaak in de staat waarin deze zich bevindt verwijzen naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, Locatie Maastricht.
De slotsom is dat de grieven van de vrouw deels slagen. Dit leidt echter niet tot een vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen en de zaak doorverwijzen naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, in de staat waarin deze zich bevindt voor verdere afdoening.
Het hof zal de kosten compenseren, gelet op de voormalige relatie tussen partijen.
4 Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verwijst de zaak naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht in de staat waarin deze zich bevindt;
compenseert de kosten van dit geding aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, M.C. Schenkeveld en T.M. Subelack en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.