RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 27 oktober 2017
Zaaknummers:
C/03/241726 / BZ RK 17-1748 (schorsingsverzoek)
C/03/241440 / BZ RK 17-1695 (klacht)
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoekster] ,
hierna te noemen: verzoekster,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
thans verblijvend in het psychiatrisch ziekenhuis Zuyderland GGZ te Sittard-Geleen ,
advocaat mr. C.J.M. Dreessen, kantoor houdend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen ;
tegen:
de stichting ‘ZUYDERLAND GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG’,
hierna te noemen: verweerster,
gevestigd te Sittard-Geleen .
1 Het verloop van de procedure
Bij verzoekschrift, op 12 oktober 2017 ingekomen ter griffie, heeft verzoekster een klacht ingediend over de toepassing van dwangmedicatie in de zin van artikel 41a lid 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz), alsmede heeft zij om schorsing van de dwangbehandeling verzocht op grond van artikel 41a lid 7 Wet Bopz. Voorts heeft zij verzocht om toekenning van een schadevergoeding in de zin van artikel 41b Wet Bopz (aan welk verzoek de rechtbank het zaaknummer C/03/241727 BZ RK 17-1749 heeft verbonden).
De zaak is behandeld ter zitting van 25 oktober 2017, waar zijn gehoord:
- –verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
- –namens verweerster: de heer G. Poddighe, psychiater, en mevrouw J. Roelofs, arts-assistente.
2 De beoordeling
Hoewel partijen daarvoor formeel niet waren opgeroepen, is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling voorgesteld om het verzoek om toekenning van een schadevergoeding eveneens inhoudelijk te behandelen. Verzoekster had daartegen geen bezwaar, maar namens verweerster is aangegeven dat men zich daar niet op had voorbereid. Om die reden heeft de rechtbank beslist om het verzoek om toekenning van een schadevergoeding niet ter zitting te behandelen, daarvoor een nadere mondelinge behandeling te bepalen en hierover bij aparte beslissing te beslissen, welke mogelijkheid artikel 41b lid 1, laatste volzin, Wet Bopz de rechter ook biedt. Dit betekent dat in de onderhavige beschikking alleen over het schorsingsverzoek en de klacht een beslissing zal volgen.
Verzoekster verblijft op grond van een door de rechtbank bij beschikking van 29 mei 2017 (onder zaaknummer C/03/236024 / BZ RK 17-839) verleende voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 Wet Bopz in het psychiatrisch ziekenhuis Zuyderland GGZ.
In het psychiatrisch ziekenhuis heeft verzoekster van de psychiater (A. Gerbers) op
25 augustus 2017 een meldingsformulier dwangbehandeling ingevolge artikel 40a Wet Bopz uitgereikt gekregen. Hierin wordt dwangbehandeling door middel van het toedienen van Cisordinol aangezegd met als startdatum 1 september 2017 wegens dreigend gevaar buiten de instelling. Daarna is aan verzoekster wederom een meldingsformulier dwangbehandeling ingevolge artikel 40a Wet Bopz door voornoemde psychiater uitgereikt, ditmaal op
19 september 2017, waarbij wederom dwangbehandeling door middel van het toedienen van Cisordinol wordt aangezegd, ditmaal met als startdatum 21 september 2017 wegens dreigend gevaar buiten de instelling.
Vervolgens heeft verzoekster op 19 september 2017 met de hulp van de patiëntenvertrouwenspersoon, mevrouw J.A. van der Leij, bij de klachtencommissie van Zuyderland GGZ een klacht ingediend. De psychiater heeft hierop gereageerd bij verweerschrift van 26 september 2017. De hoorzitting bij de klachtencommissie heeft plaatsgevonden op 29 september 2017 en bij uitspraak van 2 oktober 2017 heeft de klachtencommissie de klacht van verzoekster ongegrond verklaard (en in deze uitspraak geconstateerd dat het belang van verzoekster bij een beoordeling van het schorsingsverzoek was vervallen).
Het verzoekschrift strekt, voor zover de rechtbank mede naar aanleiding van de zitting begrijpt, tot:
- (alsnog) gegrondverklaring van de klacht en vernietiging van de beslissingen tot dwangbehandeling van zowel 25 augustus 2017 als 19 september 2017;
- schorsing van de beslissingen, waartegen de klacht is gericht;
- veroordeling van Zuyderland GGZ in de door verzoekster gemaakte proceskosten, waaronder de griffierechten en de advocaatkosten;
- toekenning aan verzoekster ten laste van Zuyderland GGZ van een schadevergoeding van € 150,- per dag voor elke dag na 25 augustus 2017 tot het moment waarop de beslissing(en) tot dwangbehandeling wordt/worden vernietigd.
Over het verzoek onder d) zal de rechtbank aldus op een nader te bepalen datum bij aparte beschikking beslissen.
In het verzoekschrift is door of namens verzoekster onder meer aangevoerd dat bij de eerste aanzegging dwangmedicatie een second opinion ontbrak en dat bij zowel de eerste als de tweede aanzegging dwangmedicatie een verkeerde einddatum van de dwangbehandeling is genoemd. Onder verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raad stelt verzoekster zich op het standpunt dat dit ernstige formele gebreken zijn. Het is voor verzoekster onduidelijk en verwarrend (geweest) en deze handelswijze heeft haar rechten en belangen geschaad, terwijl artikel 38c lid 2 Wet Bopz er mede toe strekt te voorkomen dat de patiënt in onzekerheid verkeert omtrent de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling. De duur van de dwangbehandeling diende aan te vangen op de dag van de aanzegging en niet op een latere datum. Hierdoor is de termijn voor verzoekster onnodig opgerekt en verkeert zij langer in vrees over de toepassing van de dwangbehandeling. Ook is de dwangbehandeling in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarnaast betwist verzoekster dat sprake is van een psychose. Ten slotte is niet concreet gemaakt hoeveel tijd er gewonnen kan worden door het starten van de dwangbehandeling met medicatie, zodat niet is voldaan aan het criterium ‘redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 38c lid 1 Wet Bopz.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verzoekster onder meer nog aanvullend naar voren gebracht dat tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie is toegezegd dat verzoekster een andere behandelend psychiater (dan A. Gerbers) zou krijgen, omdat de vertrouwensband tussen verzoekster en die psychiater was (en nog steeds is) verstoord. Dat is helaas niet gebeurd. Verzoekster probeert voor zichzelf op te komen en zaken aan te kaarten, maar elke vorm van dialoog is verdwenen. Op 3 oktober 2017 is voor de eerste keer een depot dwangmedicatie bij verzoekster verricht en daar is zij heel ziek van geworden. Verzoekster kampt met verschillende ernstige bijwerkingen en bestempelt Cisordinol als een vernielend middel dat haar immuunsysteem aantast. Ondanks dat verzoekster vervolgens heeft verzocht om de psychiater met spoed te benaderen met het verzoek om het tweede depot uit te stellen tot na de mondelinge behandeling, is dat verzoek niet aan de psychiater gedaan en is verzoekster op 24 oktober 2017 (een dag voor de zitting) een tweede depotinjectie gegeven, waarbij zij door zes personen tegen de grond is gewerkt. Verzoekster vindt dit een kwalijke zaak. Zij wordt onderworpen aan de meest ingrijpende maatregelen en dat is haars inziens niet terecht.
Namens verweerster is ter zitting verweer gevoerd. Voor zover nodig zal de rechtbank hierna op dit verweer ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz kan dwangbehandeling plaatsvinden voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Artikel 38c lid 2 Wet Bopz bepaalt dat een behandeling overeenkomstig artikel 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt, en dat die termijn zo kort mogelijk is maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt. De eis van een schriftelijke beslissing waarin de termijn moet worden vermeld waarvoor zij geldt, dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen, en strekt mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit (vgl. Hoge Raad 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924).
In de beschikking van de Hoge Raad van 14 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2370) wordt onder meer overwogen:
“3.3.3 In het in art. 38c lid 2 Wet Bopz opgenomen vereiste dat de termijn van een dwangbehandeling als bedoeld in art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz ‘zo kort mogelijk’ is, ligt besloten dat de arts die de beslissing tot dwangbehandeling neemt, een zorgvuldige afweging maakt, ook ten aanzien van de duur van die behandeling. Art. 38c lid 2 Wet Bopz strekt mede ertoe te voorkomen dat de patiënt in onzekerheid verkeert omtrent de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling. De patiënt heeft derhalve belang erbij dat die duur wordt vermeld in de schriftelijke kennisgeving van de voorgenomen behandeling.
3.3.4 Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat voor betrokkene vanaf in ieder geval 9 november 2015, de dag waarop de klachtencommissie de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde beslissing heeft genomen, voldoende duidelijk was dat de dwangbehandeling maximaal drie maanden kon duren. Betrokkene heeft immers vanaf 29 september 2015, de datum van de kennisgeving, in onzekerheid verkeerd omtrent de voorgenomen duur van de dwangbehandeling. Die onzekerheid kon bovendien niet weggenomen worden doordat zij op 9 november 2015 heeft vernomen dat de dwangbehandeling ingevolge de wet niet langer dan drie maanden kan duren; nu de wet bepaalt dat de dwangbehandeling ‘zo kort mogelijk’ moet duren, had zij belang erbij schriftelijk ervan op de hoogte gesteld te worden welke (zo kort mogelijke) duur de behandelaar noodzakelijk achtte. Het oordeel van de rechtbank dat betrokkene door het aan de kennisgeving klevende gebrek niet in haar belangen is geschaad, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel I is gegrond.”
De Hoge Raad kwam eveneens tot laatstgenoemd oordeel in de beschikking van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:690).
In het licht van voornoemde beschikkingen van de Hoge Raad oordeelt de rechtbank als volgt. Aan verzoekster is op 25 augustus 2017 een meldingsformulier dwangbehandeling ingevolge artikel 40a Wet Bopz uitgereikt, waarin een dwangbehandeling door middel van het toedienen van Cisordinol wordt aangezegd met een startdatum van 1 september 2017. Anders dan verzoekster stelt, is niet vereist dat de dwangbehandeling dient aan te vangen op de dag van de aanzegging, omdat dat niet uit artikel 38c lid 2 Wet Bopz volgt. Wel moet de rechtbank in navolging van het standpunt van verzoekster constateren dat de hierop vermelde einddatum van 30 november 2017, gelet op de maximale termijn van drie maanden vanaf de dag dat de beslissing tot stand komt, zoals genoemd in artikel 38c lid 2 Wet Bopz, onjuist is. Bovendien was deze beslissing zonder een voorafgaande second opinion genomen, zodat deze beslissing niet aan de vereiste voorschriften voldeed, hetgeen verweerster overigens ook zelf heeft erkend. Daarna is aan verzoekster op 19 september 2017 een meldingsformulier dwangbehandeling uitgereikt, waarbij kennelijk wel een second opinion is verricht. In dit formulier is wederom dwangbehandeling door middel van het toedienen van Cisordinol aangezegd, ditmaal met een startdatum van 21 september 2017. De rechtbank moet constateren dat ook hierin – gelet op artikel 38c lid 2 Wet Bopz – een verkeerde einddatum is vermeld van 20 december 2017.
Dat het geven van twee beslissingen tot het toepassen van dwangbehandeling tot onduidelijkheden kan leiden, volgt uit de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 mei 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW6524). In het onderhavige geval heeft verzoekster, mede vanwege de vermelde onjuiste einddata in de aanzeggingen, in onzekerheid verkeerd omtrent de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling, terwijl de rechtbank niet is gebleken dat verweerster deze onzekerheid op enig moment heeft weggenomen. Namens verweerster is ter zitting naar voren gebracht dat de klachtencommissie in haar uitspraak heeft vastgesteld dat de einddatum van de dwangbehandeling 25 november 2017 is. Het is niet alleen de vraag of dit een juiste constatering van de klachtencommissie is, omdat verweerster zelf van mening is dat de beslissing van 25 augustus 2017 onjuist was en niet conform de vereiste voorschriften is genomen, terwijl de bij verzoekster toegepaste dwangmedicatie is gebaseerd op de tweede beslissing van 19 september 2017, zo is namens verweerster ter zitting verklaard. Bovenal is de rechtbank niet gebleken dat – conform de hiervoor weergegeven overweging van de Hoge Raad onder 3.3.4 – verzoekster door haar behandelaar of verweerster schriftelijk op de hoogte is gesteld van een aanpassing van de einddatum, met het oogmerk de ontstane verwarring weg te nemen, en welke (zo kort mogelijke) duur de behandelaar noodzakelijk acht. Hierdoor is niet alleen onduidelijkheid blijven bestaan, maar is ook de onzekerheid bij verzoekster niet weggenomen en duurt die onzekerheid bij verzoekster over de duur van de dwangbehandeling nog immer voort. Deze onzorgvuldigheden en formele gebreken maken dat – in lijn met voornoemde jurisprudentie – de klacht van verzoekster alsnog gegrond moet worden verklaard.
Nu de klacht van verzoekster reeds op grond van het voorgaande gegrond is, komt de rechtbank niet toe aan hetgeen verder door verzoekster en verweerster is aangevoerd. De rechtbank zal de beslissingen van 25 augustus 2017 en 19 september 2017 derhalve vernietigen. Gelet hierop heeft verzoekster geen belang meer bij een beslissing op haar schorsingsverzoek, zodat dat zal worden afgewezen.
Er is gezien het voorgaande voldoende grond aanwezig om verweerster in de door verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten bepaalt de rechtbank aan de hand van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij het bedrag per punt € 495,- bedraagt. Aan de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de advocaat van verzoekster kent de rechtbank twee punten toe (voor het indienen van het verzoekschrift en voor het verschijnen ter zitting) en is het gewicht van de zaak bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1.0). Dit brengt het totaal aan te vergoeden proceskosten op een bedrag van € 990,-.
Overigens is de rechtbank niet gebleken dat verzoekster griffierecht heeft betaald, zodat verweerster niet zal worden veroordeeld deze kosten aan verzoekster te voldoen.
3 De beslissing
De rechtbank:
verklaart de klacht gegrond en vernietigt de beslissingen van 25 augustus 2017 en
19 september 2017;
wijst het verzoek tot schorsing van de beslissingen, waartegen de klacht is gericht, af;
veroordeelt verweerster in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 990,-;
houdt de beslissing ten aanzien van de verzochte schadevergoeding aan en bepaalt dat te dien aanzien een nadere mondelinge behandeling wordt bepaald, waarna hierop bij aparte beschikking zal worden beslist onder zaaknummer C/03/241727 BZ RK 17-1749.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T.A.C. Russel, voorzitter, mr. E.B.A. Ferwerda en mr. F. Oelmeijer, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. J.P.H. Welie, griffier, op 27 oktober 2017. |
||
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. |